Over het schip
Bouwnummer 313 was een ontwerp van H.W. de Voogt en werd door scheepswerf “De Vlijt”, Gebr. H. & J. de Vries afgeleverd in december 1935. De opdrachtgever was de Nederlandsche Maatschappij voor Havenwerken, Amsterdam. Het schip was bestemd voor de Iraanse regering, speciaal voor gebruik door Z.K.H. de Sjah van Iran.
Type
officieel stond het schip in de boeken als stalen inspectie motorboot. De afmetingen waren: lengte over alles 14.50 m, breedte tot buitenkant huid 3.05 m en een diepgang van 0.95 meter.
Bouwwijze
Romp: kielgang, plaat 6 mm, spiegel: plaat, 4 mm, spanten: hoekijzer, 45 x 30 x 4, met 400 mm afstand hart op hart
wrangen: plaat, 3 mm, opbouw: teakhout, 32 mm, voordek: teakhout, blank gelakt, grenen middenlatten, rift gezaagd.
Motor: 6 cilinder Buda bootmotor, 90 pk, snelheid: 10½ nautische mijlen
Naam
“Ramsar” is afgeleid van de oude naam van een Iraanse stad aan de kust van de Kaspische Zee. Tegenwoordig heet deze plaats Sakt Sar. Behalve aan de beide zijden van het voorschip, werd de scheepsnaam, in Arabische lettertekens, ook op de spiegel geschilderd.
In het archief bevindt zich nog het originele sjabloon met de Arabische karakters. Om te voorkomen dat de schilder deze voor hem onbegrijpelijke symbolen verkeerd op de romp zou zetten, is zeer duidelijk aangegeven wat ‘boven’ en wat ‘onder’ moest! Op één van de foto’s die bij de tewaterlating werden gemaakt, is duidelijk zichtbaar dat op de spiegel van de “Ramsar” boven deze letters een zeer gedetailleerde kroon was aangebracht.
Waarschijnlijk zijn deze keizerlijke symbolen via De Voogt aan de werf geleverd. In de slotregels van het bouwcontract stond immers te lezen: ‘Naam, embleem, merken enz. zijn op het schip aan te brengen, zoals nader aan te geven.’
Bouwgeschiedenis
Ongeveer vanaf 1934 waren verschillende Nederlandse maatschappijen in Iran werkzaam met het aanleggen en verbeteren van havens. In Nederland werden deze bedrijven vertegenwoordigd door de “Nederlandsche Maatschappij voor Havenwerken” die in Amsterdam gevestigd was.
Een groot project was de aanleg van een haven aan de Kaspische zee. De toenmalige Sjah van Iran, Raza Sjah Pahlawa, 1926 – 1941, bestelde via deze Maatschappij verschillende vaartuigen in Nederland. Daartoe behoorden onder andere twee 14,50 meter lange ‘luxe-inspectiemotorboten’, waarvan er één, de “Ramsar”, bij Scheepswerf “De Vlijt” in Aalsmeer en de tweede bij G. de Vries Lentsch in Nieuwendam gebouwd werd.
Het grootste schip werd het 54 meter lange jacht voor de Sjah, de “Chahsevar”, dat bij N.V. Boele’s Scheepswerven te Bolnes op stapel werd gezet. Al deze boten waren ontworpen door H.W. de Voogt in Haarlem. Op de werf in Aalsmeer werd in het jaar 1936 nog eenmaal een boot voor de Perzische overheid gebouwd. Dit was bouwnummer 312, een door De Voogt ontworpen mahoniehouten inspectie vaartuig met een lengte van 7 meter, waarvan in het ontwerp veel trekjes van de “Vooco-kruiser” zijn terug te vinden.
Contract
Het bouwcontract tussen De Voogt en de Firma H. & J. de Vries werd op 8 augustus 1935 ondertekend. Daarin werd onder andere overeengekomen dat het schip op 1 december 1935 moest worden opgeleverd!
Met de bouw werd daarom dan ook direct begonnen. In het bestekkenboek is te lezen dat in de week van 3 tot 9 augustus 1935 J.Jonkman, B. Verhoef en S. van de Gulik zich als eersten met de bouw gingen bezighouden. Jonkman werkte die week 5½ uur aan de “Ramsar”, daarvoor werd ƒ 2,75 aan loon berekend. Verhoef werkte ook 5½ uur en kreeg daarvoor ƒ 0,58 en Van de Gulik ontving voor zijn 32½ uur het bedrag van ƒ 19,50.
Andere namen die bij de bouw van dit schip genoemd worden, zijn: L. Bras, Th.P. Waayman, H. de Wit, C. van Leeuwen, M.J. Berkelaar,, A. Wies, J. v.d. Gast, J.W. van Zoest en G. Heystek.
Behalve het schip, werd ook de ‘wieg’ waarop de “Ramsar” vervoerd moest worden, op de werf gemaakt. Dit gebeurde in de week van 9 tot 15 november 1935.
De bouw verliep kennelijk voorspoedig want in de week van 23 tot 29 november 1935 was de boot gereed.
Volgens contract werd de “Ramsar” na de proefvaart vanuit Aalsmeer naar Amsterdam gebracht. Daar werd het met een transportschip naar Antwerpen vervoerd, waarna de reis naar Perzië kon worden begonnen.
Inrichting
1. Voor in het schip, door de machinekamer gescheiden van de overige verblijven, bevond zich de stuurcockpit. Hier waren twee zitplaatsen, het stuurwiel was van het type: ‘Bauer auto-stuurwiel’ van verchroomd koper met palissander rand. De stuurcabine was betimmerd met teakhout.
2. De machinekamer. Deze ruimte moest geheel geluiddempend geïsoleerd worden. De Buda-motor werd op hout met een rubber tussenlaag gefundeerd.
3. Achter de machinekamer bevond zich de middencockpit, deze was uitgevoerd in blank gelakt teakhout. De voorruit en de kap waren demontabel.
Volgens het bestek zou de opdrachtgever voor een “Siemens-telefoonverbinding” tussen de middencockpit en de stuurman zorgen. In de werfboeken is hier niets van terug te vinden. Waarschijnlijk is tijdens de bouw gekozen voor de traditionele spreekbuisverbinding.
Als “extra” post werd op 28 november 1935 een rekening van ƒ 15,– van de Amsterdamse firma Peck & Co opgenomen. Geleverd werd onder andere: een spreekbuisslang, twee mondstukken met fluit en ophangbeugels.
De middencockpit was uitgerust met 4 fauteuils en een ronde tafel.
4. Achter de middencockpit waren de achterverblijven. De toegang werd verleend
door een deur met een luik daarboven. Het trapje daarachter werd met rubber bekleed. Aan stuurboord kwam de pantry die voorzien was van een geëmailleerd ijzeren gootsteen met verchroomde aftapkraan. Hier stond ook de geheel betimmerde ijskast. Aan bakboord kwam een toilet met een pompcloset met witte brilrand. Alle betimmeringen waren ook hier in blank gelakt teakhout uitgevoerd.
5. Hierachter kwam de salon. De betimmering bestond eveneens uit blank gelakt
teakhout. De vloerbedekking was hier, net zoals in de andere verblijven, van linoleum. Aan stuur- en aan bakboordzijde kwamen sofa-banken die met leer gestoffeerd waren. De twee zitkussens waren van het merk Epeda en bekleed met Veaumol-leer. In het midden stond een salontafeltje.
6. Tenslotte, helemaal achterin, bevond zich de achtercockpit. Door een draaideur kon men hiervandaan weer in de salon komen.
Slot
Het is niet meer bekend hoe de “Ramsar”uiteindelijk in Iran is beland. Van de tweede boot (bouwnummer 312) die ongeveer een jaar later, eind 1936, naar hetzelfde land werd getransporteerd, weten we wat dat betreft meer.